In de leefomgeving zijn van nature veel barrières aanwezig, denk aan rivieren, bergen en moerassen. Een willekeurig dier kan over het algemeen prima zwemmen en klimmen, die mens die achter het dier aanrent is echter minder behebt met deze atletische kwaliteiten. Bij een rivier aangekomen kun je als mens echter wel een bootje bouwen van een boomstam, om daarmee naar de overkant te komen. Wordt de groep echter groot – en heb je haast omdat iedereen honger heeft, dan is het maken van bootjes niet meer praktisch.
Op een gegeven moment hebben mensen daarom besloten om een brug te bouwen. Een brug is een lange termijn investering, maar maakt het migreren aanzienlijk makkelijker. Aangezien de migratie de bron van inkomsten is, maakt het niet uit wie de brug gebruikt; als je over de brug bent, dan ben je een stap dichter bij de voedselbron. De brug is geen bezit, maar een ingreep in het landschap om makkelijk te kunnen verplaatsen.
Met het vestigingsdenken is hier verandering in gekomen. Er moet iemand op het idee gekomen zijn om – in plaats van over de brug te verplaatsen – bij de brug te blijven en te wachten tot er iemand langskomt die over de brug wil migreren. Redelijkerwijs zal de migrerende persoon in der haast iets aan de brugpersoon gegeven hebben: Tol. Op allerlei vlakken bleek deze abstracte vorm van handel zeer winstgevend te blijken.
Tegenwoordig denken we dat de grens een soort lijn is die de natie definiëert. We plaatsen er mooie borden en vlaggen om aan te geven dat er aan de ene kant van de lijn taal A gesproken wordt en aan de andere kant taal B. Die lijn is echter pas getrokken in de negentiende eeuw, voor die tijd was er niet zozeer een nationale grens, maar eerder een strook land waar het onduidelijk was wie er belasting mocht heffen.
Als landbouwer kon je beter niet in dat gebied wonen, want de kans was daar groot dat je dubbele belasting moest betalen, omdat leenheer A aan de ene kant probeert belasting te heffen en aan de andere kant leenheer B. Dit zal tevens tot geweldadige schermutselingen geleid hebben – nog een reden om niet op de grens te willen wonen. De grens is een gebied waar je niet wilt zijn, behalve om tol te heffen of handel te drijven. Deze principes gelden nog altijd. Op luchthavens wordt hier driftig geld mee verdient.
De taal heeft daarentegen maar weinig met de grens te maken, het koppelen van de taal en de volksidentiteit aan de grens is slechts een manier geweest om een natie te kunnen mobiliseren tot geweldige oorlogsmachines. De taal wordt niet gevormd door zijn begrenzingen, maar door de handel. In de oudheid gold dat voor het Latijn, in de middeleeuwen voor het Nedersaksich en tegenwoordig voor het Engels. Zelfs in de legers van de late middeleeuwen werd gebruik gemaakt van de lingua franca’s, want een staand nationaal leger is pas na de industriële revolutie bedacht. Legers bestonden bij voorkeur uit huurlingen, omdat zij in eerste intantie tegen de eigen bevolking moest kunnen worden ingezet. Binnen Europa hebben grenzen hun oorspronkelijke rol van tol heffen verloren om de handel te stimuleren. Wat dus rest is hun symbolische waarde om de natie te kunnen mobiliseren. Het is echter de vraag of dit idee niet slechts een haux is gebleken, nu het weer mogelijk blijkt om – zoals Napoleon gedaan had – mobilisatie vanuit een ideaal op grotere schaal dan de nationale toe te passen.