3. Lijfeigenschap

Welbeschouwd waren de industriële revoluties een antwoord op het middeleeuwse ‘memento mori’. Het is een aardige gedachte dat we als westerse maatschappij gegroeid zijn. Toch zijn de grote lijnen moeilijk te duiden als je gemiddelde levensstandaard uit de vergelijking wegstreept. De kern van de ommekeer ligt – zeker in Europa – in de verstedelijking en een verschuiving van de slavernij naar de nieuwe wereld. Een herkenbaar fenomeen als je in de eenentwintigste eeuw in je H&M-kleding met je I-phone over straat gaat.

Aan het oog onttrokken misstanden leidden tot enorme economische- en populatiegroei. De nieuwe welvaart bracht de mogelijkheid om wetenschap te ontwikkelen en de macht van de kerk in te perken. Het evolutionaire denken onderbouwd het groeidenken in de industrie en zo wordt de kern gelegd voor onze spraakverwarring die ‘economische groei’ is.

In de middeleeuwen leidde de gemiddelde mens een eenvoudig en uitzichtloos bestaan. Vanaf het begin van de middeleeuwen waren volkeren gevestigd. De landbouw was de voornaamste bron van leven, de jacht was voorbehouden aan de adel. Blijkbaar was de bevolkingsdichtheid voor zeker een millenium in een evenwicht. De mens die het land bewerkte behoorde aan het land toe. Er ontstond op geopolitiek vlak een spel waarin land en toebehoren – de landbouwer – verdeeld kon worden aan diegenen die zich met tact of geweld macht toeëigenden.

Eigenaardig is dat de landbouwer dit blijkbaar liet gebeuren. Sta je vol overgave je kool te verbouwen om je gezin van voedsel te voorzien, laat je je vervolgens afpersen door een maffioze bende die een dikke burcht bouwt en je van de helft van de oogst ontneemt. Die maffioze bende is de geschiedenis in gegaan als de adel en de geestelijkheid. Onze maatschappij is simpelweg gebaseerd op het geweldsmonopolie van de elite. Tot op de dag van vandaag is dat alleen voorbehouden in Europa aan de staat en kijken we vanuit Europa met een hautaine blik naar de achterlijke praktijken van wapenbezit in de Verenigde Staten.

Vanuit het perspectief van de vrijgevochten Amerikaan is het echter niet zo vreemd dat hij een wapen wil dragen. Met een wapen eigent hij zich een plek toe onder de elite die hij kende uit de ‘oude wereld’. Dat wapen had hij ook hard nodig in een wereld waarin de mogelijkheden ongekend waren en hij zijn lijfeigenen onder controle moest houden om de handel met de ‘oude wereld’ te voeden. Historisch gezien was het wederom slechts een verschuiving van levensstandaard.

In de nieuwe wereld moest de mens gebonden worden aan de grond, omdat de mens zich in de oude wereld ontfutseld had aan zijn geboortegrond en naar de stad trok om de industrie te voeden. Het lijfeigenschap hoefde dus blijkbaar niet gebonden te zijn aan grond, maar kon zich verplaatsen naar een nieuw kapitalistisch kader. Het principe van angst voor geweld laat zich in mildere economiën dus makkelijk verplaatsen naar een psycholisch vlak. De zweep van de slavendrijver evolueerde naar de angst voor onzekerheid. Op deze manier speelde de propaganda tegen de slavernij de nieuwe horigheid in de kaart, terwijl het ongelijkheidsbeginsel kaarsrecht overeind bleef. De manifesteringsvormen zijn slechts milder geworden. Hoe oprecht men ook zijn ethiek ten uitvoer brengt, de slavernij afschaft of investeert in sociale woningbouw, zijn inspanningen vallen slechts ten deel aan de industrie. De industrie heeft lijfeigenen nodig om te kunnen bestaan.

<— —>