6. Landbouw

Voor mensen is het een logische keuze om zich te vestigen in vruchtbare gebieden. Volgens Heidegger verraadt onze taal de diepgewortelde cultiverings- en vestigingsdrang. Germaanse woorden als ‘wonen’, ‘boer’ en ‘bouwen’ delen dezelfde woordelijke betekenis. Een woord als ‘nabuur’ zou in onze recente geschiedenis, zoiets betekenen als ‘degene die naast mij woont/bouwt’.

Eén oorsprong voor het woord ‘wonen/bouwen’ geeft ook onze westerse voorkeur aan voor vestiging. De plek van verbouwen en wonen kan op die manier makkelijk geduidt worden. In een jonge agrarische samenleving is dit goed voorstelbaar. De plek van degene die naast jouw verbouwde lag nog niet zo ingekapseld in het landschap als vandaag de dag. Als de grond uitgeput was, betekende het dat je ergens anders moest gaan wonen.

Bij een geringe populatie is er geen noodzaak om definitief te vestigen. Het landschap ligt nog open en is de primaire bron van levensmiddelen. Het moet ook betekenen dat er nog geen wezenlijk statusverschil geweest kan zijn tussen de herder en de landbouwer. De natuur was bepalend voor de opbrengst van wild, vee en gewassen, de natuur dirigeerde het wonen/bouwen. De menselijke norm lag nog niet zo veraf van de jager-verzamelaar.

Toch is deze vorm van levensonderhoud zo succesvol geworden, zich specialisaties ontwikkelden. Door domestificatie kon de opbrengst van vee en gewassen verhoogd worden en de menselijke populatie groeien. Op dit kantelpunt heeft de mens voor het eerst op een meta niveau statusverschillen tussen groepen onderling toebedeeld. In de westerse wereld wijst alles erop dat vestiging en agricultuur beschaving brachten en daarmee dat de rondtrekkende jager-verzamelaars en nomades aan status verloren.

Er is een bijbel volgeschreven over dit statusverschil. De nomadische Hebreeën maakten handig gebruik van de psychologische omkering van deze maatschappelijke verhouding. Blijkbaar werd weideland schaarser door de toenemende agriculturen, die begonnen te verstedelijken, zodat Abraham zich opgejaagd voelde en op zoek moest naar een beloofd land voor schaapherders.

In alle Joodse mythen spreekt een afgunst voor de stad, de akkerbouw en het varken. Alle drie sterke kenmerken van vestiging. Steden waren broedplekken voor zonde en verderf en de ene na de ander gaat in allesverwoestende rampen ten onder. Het varken – toch een lekker makkelijk stukje vlees dat zich niet hoeft te laten weiden in de graslanden Gods – is onrein. De God van de Hebreeën vertikt het om een offer van de akkerbouwer Kaïn aan te nemen en vervloekt hem en al de generaties na hem.

Blijkbaar waren de Hebreeën niet erg succesvol in de bouw en de landbouw. Ze hebben er pagina’s vol afgunst mee volgeschreven en een de wig tussen nomade en gevestigde stevig in ons wereldbeeld gedrukt. Ondanks het feit dat de romeins-christelijke traditie vrolijk voortborduurde op de schrijfsels van de Hebreeën, heeft het dezelfde psychologische omkering weer tegen het Joodse volk weten te gebruiken.

In onze huidige samenleving is geen plek meer voor de trekkende medemens. Als je je niet verbindt met de grond en de natie, dan wordt je beschouwd als een bedreiging van het systeem. En het industriële systeem heeft in de geschiedenis laten blijken dat deze losse eindjes van de maatschappij met enige regelmaat op bloedige wijze worden bijgeknipt.

<— —>