Met de uitvinding van de landbouw is een voortschrijdend systeem van beroepsspecialisatie in gang gezet. Daar waar de jager-verzamelaar in de kern alle basisvaardigheden beheerste om te overleven, werd de landbouwer door de technologische ontwikkelingen steeds afhankelijker van anderen. Op deze manier kon de handel floreren, maar ontstond ook een statisch gilden en kastensysteem.
In veel gevallen heeft de landbouwer zich tot recente tijden in zekere mate weten te onttrekken aan de specialisatiespiraal van de maatschappij. Pas met de komst van de schaalvergroting loont het de boer niet meer om zelf aan zijn trekker te sleutelen of zijn eigen schuur te bouwen. De industrie lijkt definitief zijn intrede gedaan te hebben in de akkerbouw en veeteelt. Boeren die niet met deze ontwikkelingen mee willen gaan omwille van dierenwelzijn of andere ethische bezwaren, zijn veroordeeld tot hobby-boer of het runnen van een kinderboerderij met zwakzinnigen.
Voor de moderne westerse mens is de productie zelf veelal aan het oog onttrokken. Het werken met materiaal is een soort romantische droom, voorbehouden aan zzp’ers en kunstenaars. Voor het overige komt het product uit de fabriek, via de post of de Ikea op de deurmat. Productie wordt in de westerse maatschappij eerder gezien als noodzakelijk bijproduct van de industrie, dan als basis. Waarom zou je een product produceren als je het goedkoop uit een ver land kunt aanschaffen en assembleren? Het feit dat we complete bevolkingslagen door deze ontwikkelingen overbodig maken, is makkelijk te ontkennen – het individu dient zichzelf om te scholen en mee te bewegen met de economische schommelingen, aangespoord door de sociale dienst.
De industrie is gebaat bij specialisatie, enerzijds stroomlijnt het het productieproces – anderzijds kan de specialist makkelijk boventallig verklaard worden in tijden van schaarste. In de loopbaan van de willekeurige arbeider wordt kunstig inbegrepen dat hij zich richt op specialisatie – hierin ligt zijn grootste waarde voor het bedrijf. Het maakt hem afhankelijk van zijn positie, een bredere interesse wordt over het algemeen niet getollereerd en afgedaan als hobby.
Deze gedachtegang heeft zich genesteld in ons denken over professionaliteit en zakelijkheid. Er is een scherpe grens ontstaan tussen werk en privé. Mocht je passie liggen bij het schilderen van bloemen met olieverf, maar verdien je daar geen geld mee, dan is dat een hobby. De hobby geschied in de vrije tijd en het werk in de arbeidstijd. Het is een eigenaardig geloof waar veel waarde aan gehecht wordt –een subtiele verdeel-en-heersmethode, nuttig voor de industrie.
In een veranderende wereld heeft het statische gildendenken echter slechts een kleine overlevingskans. Wat vandaag een technologisch specialisme is, kan morgen volledig overbodig zijn. Als arbeider heb je een keuze uit twee: actief of passief meebewegen met deze ontwikkelingen. Door je specialisme is het echter onmogelijk geworden om te innoveren, innovatie is nooit de drijfveer van de arbeider geweest. Innovatie vindt voor de arbeider plaats in de privésfeer, dat kan een vaatwasser zijn of een combimagnetron of iets wat van belang is voor zijn hobby. Wat de industrie nu rest is een nieuwe ambitieuze arbeiderslaag crëeren die wel innovatief durft te denken, omdat ze niet gehinderd wordt door enige vorm van kennis en training. Reeds zijn bedrijven als Google en Apple driftig bezig om werk en privé te verenigen onder het dak van hun industrie. Alles naar gelang de arbeidskracht aan de werkvloer te binden en te kunnen innoveren. Een fitnessruimte, een slaapbank en lekkere broodjes in de kantine kunnen wonderen verrichten voor de industrie.