De architect

Over de menselijke natuur in een veranderende leefomgeving

Vestiging en groei

Mensen hebben als groepsdier eigenaardige eigenschappen. Eigenschappen die de soort in de afgelopen milennia nogal eens in moeilijkheden hebben gebracht en die hij – ondanks dat het zijn voortbestaan bedreigd – niet kan verbeteren. Het lange termijn denken is, ondanks de intelligentie van de soort een onderontwikkeld fenomeen. We kunnen generaties praten over de erfenis die we dienen na te laten aan de volgende generatie, terwijl we ondertussen de erfenis liederlijk aan het spenderen zijn. Daarbij hebben we de wereld voor ogen waarin we nu leven. Steden, economieën, en weelde.

We nemen onze wereld als vanzelfsprekend aan. In ons korte bestaan lijkt hij uit fundamentele natuurwetten opgebouwd te zijn. Groei van de economie is de eerste wet. Echter we lijken hier twee begrippen aan elkaar te koppelen, die weinig met elkaar te maken hebben. De term ‘groei’ is ontleend aan de natuur. Een plant groeit en zijn groei is afhankelijk van de beschikbare levensmiddelen. ‘Economie’ betekent zoveel als huishouding. Inmiddels zijn de termen zo met elkaar verweven dat we geloven dat we ze niet meer van elkaar los zouden kunnen koppelen. Toch zou het veel economen sieren om eens een etymolisch woordenboek open te slaan, zodat we elkaar beter kunnen verstaan.

De tweede wet is de urbanisatie. In de paar millenia waarin we onszelf beschaving zijn gaan toeschrijven, is de trek naar de stad onophoudelijke trend geweest. De stad is in zichzelf de aanjager van de groei economie. Als mens zijn we bereid om vruchtbare grond op te offeren voor onze vestigingsdrang. We strijken als soort massaal neer in de meest kwetsbare gebieden: kuststreken en rivierdelta’s, terwijl we leven met de wetenschap dat de zeespiegel rijst. Daarnaast beperken we ons in onze groeimogelijkheden en zetten we onszelf als kamerplanten in een te kleine pot.

Blijkbaar spreekt ons iets aan in het vestigen. Geen andere diersoort lijkt zo bezeten te zijn van enerzijds vestigen en anderzijds groeien. Met recht kunnen we de mens bestempelen als de diersoort met het meeste vindingrijkheid om zijn leefgebied uit te buiten. We zijn daarin nietsontziend. Ten bate van onze groeidrang zijn we bereid om massaal soortgenoten te exploiteren en op te offeren. Andere diersoorten zijn ook prima is staat om soortgenoten op te offeren, zij het enkel in tijd van schaarste.

Er lijkt iets tegenstrijdigs te zitten de groeidrang van de mens. Van buitenaf beschouwd is het overigens volkomen verklaarbaar en begrijpelijk. Het wordt veroorzaakt door een evolutionaire drijfveer te hamsteren ten tijde van overvloed, terwijl we tegelijkertijd de overvloed met onze vindingrijkheid onbeperkt lijken te maken. We lijden als soort aan een collectieve vorm van obesitas. Genetisch zijn we nog niet uitgelegd op de wereld die we zelf gecreëerd hebben.

In die zin zouden we de menselijke aard als een zichzelf nivillerend mechanisme kunnen beschouwen. Al zijn creativiteit ten spijt, is de mensheid onderhevig aan natuurwetten die wezenlijker zijn dan de eigen gedachtespinsels die het individu uit imminente dreigingssituaties redt onder het voorwendsel van groei. Uiteindelijk moet de hamer van de fysica het aambeeld van de planeet treffen. En het enige wat we kunnen doen is ons met korte termijn oplossingen een voortbestaan van de soort proberen te bewerkstelligen.

Misschien is het tijd om een kleine stap in de evolutie te maken. We kunnen als soort onze erfenis herdefiniëren. Wellicht is die erfenis een andere dan onze steden, onze economie en onze weelde. Misschien kunnen we ons ontdoen van onze vestigings- en groeidrang, dan wordt overleven een stuk makkelijker.

—>